Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Rabenlay.

Aan de voet van de Rabenlay ligt een voormalige steengroeve waar talloze basaltzuilen te vinden zijn. Deze zijn vermengd met trachiet en andesiet. De enorme basaltkristallen krijgen hun typische zeshoekige vorm tijdens het afkoelen. Het gesteente is wel nog heet als het zijn vorm krijgt, maar reeds overgegaan naar een vaste vorm. Door het dalen van de temperatuur krimpt het gesteente en vormt de typische zeshoekige kristallen. De kristallen hebben een doorsnede van 20 tot 40 centimeter. De vorm van de kristallen is midden in een kristalgroep meestal regelmatiger dan aan de buitenkant. Dit komt omdat het materiaal hier langzamer afkoelde. Het betreft hier veldspaatbasalt met een donkergrijze tot zwarte kleur als het niet verweert is. In het basalt zit ijzer en magnesiumsilicaat, in de vorm van het zwarte Augin en het groene Olivin. Ook veldspaat komt voor in de vorm van het baisische Plagioklas. De Rabenlay is de breedste van de drie basaltgangen die parallel aan het Rijndal voorkomen. De basalt kwam in het Tertiair (18-20 miljoen jaar geleden) vanaf een diepte van enkele tientallen kilometers hier terecht uit een scheur in de aarde. Het 1000 °C hete, vloeibare gesteente kon gemakkelijk binnendringen in de scheuren die ontstonden in het Devonische gesteente dat de basis van het Siebengebirge vormt. Ook doorboorde het basalt de 200 meter dikke laag Trachyttuf van eveneens Tertiaire oorsprong daarboven. Deze lichtgekleurde tuf was als stof en puimsteen door de vulkanen van het Siebengebirge uitgeworpen.


Tijdens de IJstijden stroomde de Rijn over de top van de Rabenlay. Dit is nog te zien aan het witte kwartsietrijke grind dat erbovenop ligt. Deze zanden en grinden werden circa 40.000 jaar geleden hier afgezet. Daarna begon de Rijn zich vanaf het hoogterras (95-100 meter boven NN) in te snijden en vormde het middenterras (60 tot 75 meter boven N.N) en het laagterras (onder 60 meter boven NN). In de IJstijd werd ook nog löss en dekzand bovenop de Rijngrinden en -zanden afgezet.
In 1914 werden aan de voet van de Rabenlay de skeletten van twee mensen ontdekt. Zij gingen de geschiedenis in als de Oberkasseler Mensch.


Flora.

De flora op de Rabenley is zeer bijzonder. Er komen enkele soorten voor die, begunstigd door het Atlantische klimaat, hier veel noordelijker voorkomen dan elders in de omgeving. Dit zijn soorten van mediterrane of pontische oorsprong waaronder Kalkaster (Aster linosyris). Blauw parelzaad (Lithospermum purpurocaeruleum), Rotsschildzaad (Allysum montanum), Torenkruid (Arabis glabra), Zacht vetkruid (Sedum sexangulare) en Wimperparelgras (Melica ciliata). Heel bijzonder is ook het massale voorkomen van Vroege sterhyacint (Scilla bifolia), een bolgewas dat al heel vroeg in het voorjaar, meestal al in maart, bloeit. De bomen die hier voorkomen zijn Beuk (Fagus sylvatica), Haagbeuk (Carpinus betulus), Elsbes (Sorbus torminalis) en Wintereik (Quercus petraea). Aan de voet van de helling groeien veel oude Robinias (Robinia pseudo-accacia). Op de rotsen groeit onder mee Marjolein (Origanum vulgare), Prachtklokje (Campanula persicifolia), Brilkruid (Biscutella laevigata) en Ruig viooltje (Viola hirta).

Fauna.

De hoge, steile en dus ontoegankelijke rotsen aan de voet van de Rabenlay vormen het leefgebied van de Slechtvalk (Falco perigrinus). De snelle jagers scheren met een enorme vaart langs de rotsen en zijn ondanks hun grootte vaak nauwelijks te zien. Alleen witte poepvlekken op de rotsen verraden hun vaste zitplaatsen. Het is een relatief grote valk die met een snelle duikvlucht jaagt op kleine tot middelgrote roofvogels zoals Spreeuwen (Sturnus vulgaris) of Zwaluwen (Hirondo sp.). Slechtvalken zijn leigrijs met een gevlekte borst en gele poten. Opvallend zijn de witte vlekken in de keel en de witte wangen.

Aan de voet van de rotsen bij de Rabenley en Ennert liggen enkele meertjes. Dit zijn voormalige basaltgroeves die volgelopen zijn met water. In de Dornheckensee, die 30 meter diep is, werd in 1956 melding gemaakt van de Zoetwaterkwal (Craspedacusta sowerbii). Dit kwalachtige dier is geen echte kwal, maar een poliep en behoort dus tot de familie van de Hydrozoa. Zoetwaterkwallen zijn inheems in de Jangtsekiang-rivier in China en waarschijnlijk met balastwater in onze streken terechtgekomen. Ze zijn misschien ook wel onbewust meegebracht met het transport van waterplanten en vissen, waarvoor de eerste vondst in een Londens aquarium spreekt. In Oost-Azië leven overigens nog drie andere soorten. Het grootste deel van het jaar leeft de zoetwaterkwal als poliep in kolonies en hierdoor kan het de winter doorkomen. Als poliep kan het zich ook ongeslachtelijk voortplanten. Kolonies kunnen dus van één dier afstammen, zodat een hele kolonie één geslacht heeft. In warme zomers veranderen de dieren in vrijzwemmende wezens die lijken op een kwal. Deze dieren gaan dan op zoek naar een partner om zich geslachtelijk voort te planten. Deze vrij zwemmende dieren zijn bol tot klokvormig, kleurloos en doorschijnend en hebben vier radiairkanalen. Ze ontstaan uit één millimeter grote zijknoppen van de poliepen die mannelijk of vrouwelijk zijn. Bij een formaat van negen millimeter worden ze geslachtsrijp en produceren eitjes. Ze bezitten dan ook honderden tentakels. De poliepen zijn vaak slechts enkele millimeters groot en zitten vast aan rotsen of planten. Ze zijn vrijwel doorzichtig, waarbij alleen de kop ietwat donkerder van kleur is. Door bedekking met algen worden ze grijs- of groenachtig. Ze voeden zich met kleine wormen die met behulp van de netelcellen worden verlamd. De eerste zoetwaterkwal werd in 1880 door Sowerby in een zoetwateraquarium in het Londense Regent ’s park ontdekt. Zijn vriend Ray Lankester beschreef ze in hetzelfde jaar onder de naam Craspedacusta sowerbii. De vondst werkte grote interesse bij onderzoekers, want van zoetwaterpoliepen waren geen kwallengeneraties bekend. Na vier jaar tijd werd in een aquarium met warm water in Londen ook de bijbehorende poliep gevonden. Deze werd eerst beschreven als aparte soort, Microhydra ryderi. In onze streken leven zoetwaterkwallen met name in plassen waar zand gewonnen word, in bronnen en in bekkens met warm water. De eerste vondst in Nederland was in een gekanaliseerd stuk van de Maas bij Neer in 1930. Later werden ze in aquaria, in de Elfhoevenplas bij Reeuwijk en in de Vinkeveense plaasen gevonen. In de Maas bij Heusden en in in de Eem bij Baarn werden ze in 1932 gevonden. Tegenwoordig zijn ze in hete zomers op verschillende plekken in Nederland te vinden.