Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













De steenkolenmijnbouw in het Wormdal.

     

                      Steenkolenmijn Gouley.                                    Steenkolenmijn Teut.

In het Wormdal lagen in het verleden vooral rondom Würselen, Bardenberg en Kohlscheid vele steenkolenmijnen. Er waren zoveel mijnbouwactiviteiten in het Wormdal, dat er overal wel een schacht, een afwateringsgang, een steenberg of een van de Pingen te vinden is. Opvallend is dat er veel oude en nieuwe mijnen op korte afstand van elkaar te vinden zijn. De gebruikelijke naam voor een steenkolenmijn is “koel”, dit is afkomstig van het Duitse woord “Kul” dat groeve of gat in de grond betekent.

De eerste vermelding van mijnbouw in het Wormdal dateert al uit het jaar 1113 en staat vermeld in de Annales Rodenses (dagboeken van de in 1104 gestichte abdij Kloosterrade). Er staat een toponiem "Kalculen" genoemd, wat men zou kunnen interpreteren als kolenmijnen. Deze "Kalculen" lagen in de buurt van Maubach-Strass (J.Finger). In de buurt van de Pricksteenweg duikt eind 14e eeuw een tweede toponiem Kalculen op, dit was echter een boerderij die niets met de steenkoolmijnbouw te maken had. De huidige Kokelestraat in Kerkrade herinnert hier nog aan. Het is de eerste vermelding van steenkoolwinning op het Europese vasteland. De winning van steenkool in die tijd bestond uit het afschrapen van de aan de oppervlakte tredende kolenlagen, waarbij de kool met een hak werd losgemaakt en vervolgens op een kruiwagen werd geschept. Dit werd gedaan door de eigenaars van de grond of door mensen die in hun opdracht werkten. Ook groef men in kleine trechtervormige kuilen (Pingen) naar steenkool.
Steenkool was in die tijd echter nog van ondergeschikt belang. Dat kwam pas met de uitvinding van cokes en de industriële revolutie. Voor de verwarming van de huizen gebruikte men in die tijd meestal nog hout. Dat was er destijds nog in overvloed. Zelfs eeuwen later werd alleen door de armen, door de kloosters en door de lagere beambten steenkool gebruikt om de huizen te verwarmen. Ook waren de verkeersverbindingen nog slecht, waardoor het niet mogelijk was om de steenkool te exporteren en er veel geld mee te verdienen. De gewonnen steenkool was alleen bedoeld voor de lokale markt. Hierdoor was de geringe hoeveelheid steenkool die in dagbouw gewonnen werd toch genoeg om 200 jaar lang aan de behoeften te voldoen.
De Middeleeuwse steenkoolwinning hoeft echter niet de eerste te zijn in dit gebied, aangezien in Romeinse villa's in de omgeving al brokstukken van steenkool zijn gevonden. De Romeinen hadden waarschijnlijk al ontdekt dat je steenkool kon gebruiken om je villa te verwarmen. Vondsten uit Kerkrade (Tichelstraat), Voerendaal en Bocholtz (Vlengendaal) laten dit zien. De gevonden steenkool komt overeen met de magere kool die in het Wormdal aan het daglicht treedt, het ligt dus voor de hand dat de Romeinen hun steenkool ook vanhier hebben gehaald.
Rond 1300 steeg de behoefte aan steenkool omdat de meeste bossen gerooid waren en er dus minder hout beschikbaar was. Daarom moest men een efficiëntere manier hebben om steenkool te winnen. Aan het eind van de 13e eeuw liep het gebruik van de Kalkulen en pingen derhalve op zijn eind en ging men over op het graven van horizontale gangen (Stollen) in de dalwand.
Dit was ook noodzakelijk omdat in het begin van de 14e eeuw de koollagen die dicht onder het oppervlak lagen uitgeput waren. Het drijven van gangen in de wanden van het tot 60 meter diep ingesneden Wormdal ging relatief goed. In het Wormdal waren in die tijd ongeveer 70 kleine mijntjes actief (Finger). Deze hadden doorgaans slechts een klein aantal werknemers van vier tot acht personen. Meestal was dit de eigenaar met zijn familieleden. De steenkool werd in wilgentenen korven, zogenaamde "honden" naar buiten gesleept. De korven hadden een inhoud van ongeveer 100 kilogram. De sleper droeg een leren riem met een haak om de slede te trekken. De gangen waren zo laag dat de sleden alleen kruipend konden worden vervoerd. In de mijnen waren ook vrouwen en kinderen actief als sleper. Pas na 1813 kwam er een verbod op kinderarbeid onder de 10 jaar in de mijnen en vanaf 1870 mochten ook vrouwen niet meer in de mijnen werken. Er lagen niet alleen mijnen op de westelijke oever van de Worm, die in het bezit van de Abdij Kloosterrade waren, maar ook aan de oostelijke oever tussen Kuckum bij Bardenberg tot aan de Teut, die in het bezit was van de vrije Rijksstad Aken.
Dat er in het dal van Worm steenkool gewonnen werd, bewijzen de Aachener Stadtrechnungen uit 1334 waarin melding gemaakt wordt van een schenking van steenkool aan de nonnen.
De mijngangen werden vaak "Adoth" of "Adith" genoemd. Ze dienden namelijk zowel voor de afvoer van kolen als om het water, dat door het dak in de gang naar onder sijpelde, af te voeren. In de Aachener Grubenrechnungen uit 1353 wordt voor de eerste keer zo´n gang vermeld. Omdat de afvoer van het water niet alleen gunstig was voor de groeve waarvoor de afvoer bedoeld was, maar ook voordelig was voor de nabijgelegen groeves, werd in 1602 de "Aachener Kohlenordnung" vastgelegd. Hierin stond dat iedere mijn zijn eigen "Adith" of watergang moest bezitten. In dit mijnbouwreglement stond ook dat iedere "koule" (mijn) twee schachten en een "adhemszuch", een ventilatieschacht, moest hebben. Bij de mijnen van Kloosterrade werd een dergelijke bepaling pas in 1694 in het "Reglement General en matiere de Houillerie pour la province de Limbourg" vastgelegd.
Vanaf de 16e eeuw werden verticale schachten van enige tientallen meters diep onder het niveau van de Worm gegraven. Met katrollen werden mensen, afvalmateriaal en steenkool getransporteerd. In een meting uit 1814 werden ruim 11.000 van dit soort schachten vermeld. De hoeveelheid grondwater die in de gangen liep, nam nu sterk toe en men moest het water actief uit de gangen houden. Dit deed men in eerste instantie door handpompen. Onder de mijnwerkers kwam nu het nieuwe beroep "pömper", dat was diegene die de mijnpompen bedreef, op. Soms werd ook gebruik gemaakt van een rosmolen om het water uit de mijngangen te pompen.
Vanaf de 17e eeuw dreef men de hef- en pompwerken aan met waterkracht, die afkomstig was van onderslag- schoepenraderen die in de Worm waren opgesteld. Het water werd dan afgevoerd via een afvoerkanaal dat „adiht“ of „ath“ werd genoemd. Het eerste waterrad werd in 1616 bij Maubach opgesteld door abt Balduinis Von Horpusch, tussen 1614 en 1635 Abt van Kloosterrade, hetgeen het belang van de mijnbouw voor de abdij onderstreept. Dit stond in de nabijheid van een plek die tegenwoordig nog “An der Pomp” heet, tussen Pesch en Kohlberg. Abt Von Horpusch was afkomstig uit een adellijk geslacht.
Ook op Akens gebied, nabij de Teut, stond een enorm waterrad. Toen het bedwingen van het grondwater de individuele mijnwerkers boven de pet ging, ontstonden in de 16e eeuw mijnwerkersverenigingen die hun concessies keurig afbakenden. Gezamenlijk konden ze de kosten van een waterrad wel opbrengen, iets wat een individuele mijnwerker nooit zou lukken.
Rond 1600 bestonden in het Wormdal al 22 mijnen, waaronder de Gutlei (Gouley), Kellenberg en Mosbach. Het ontstaan van mijnbouwmaatschappijen was vanaf 1742 ook een van de speerpunten van abdij Kloosterrade. Deze lukte het om in de loop van de 18e eeuw de acht bestaande kleine maatschappijen Buschweide, Kaplei, Trempelwerk, Platterweide en Leiendecker tot één grote te verenigen. Hierbij kregen ze hulp van Luikse steenkoleneigenaars. Rond 1775 had de abdij vijf schachten in bedrijf en aan het eind van de 18e eeuw kwamen daar nog twee schachten bij. De verenigde mijn in het Wormdal had 800 arbeiders in dienst en produceerde per jaar 26.000 ton steenkool. Om de steenkool af te voeren werden door de abdij steenwegen naar Jülich en naar Aken aangelegd. In Aken werd de steenkool opgeslagen.
Bij het uitbreken van de Franse Revolutie nam het Franse leger in 1793 de steenkolenmijnen van de abdij in beslag en stelde ze onder beheer van de Inspecteur der Registratie en Domeinen te Kerkrade. Dit verklaard de naam Mines Dominiales, die nog terug te vinden is in de naam van de Dominiale mijn. De bemoeienis van de abdij had echter tot grote bloei van de mijnbouwactiviteiten geleidt, onder meer omdat de vraag naar steenkool door de afnemende hoeveelheden hout steeds groter werd. De steenkool werd verpakt in zakken die op de rug van kleine paarden werden gesjord. De voerlieden die de kolen naar Düren, Monschau, Eupen en Limburg vervoerden, werden "Koalegitsen" genoemd.
Anderzijds ontstonden er door de groeiende vraag ook nieuwe problemen. De mijnbouw verliet het Wormdal en men kon niet meer gebruik maken van waterraderen voor de afvoer van mijnwater. Door de uitvinding van stoommachines kon echter ook dit probleem worden opgelost. In 1811 werd de eerste stoommachine in de mijn Langenberg in Kohlscheid geïntroduceerd. Door de stoommachines kon men diepere steenkolenlagen gaan gebruiken en goedkoper steenkool winnen. Anderzijds werd de vraag naar steenkool ook groter, aangezien voor de productie en het gebruik van de stoommachines ook steenkool nodig was. Vanaf het eind van de middeleeuwen tot in de 19e eeuw was Bardenberg het centrum van de mijnbouw. Hier bevond zich de Wurmknappschaft. Deze stichtte in 1856 het Knappschaftkrankenhaus en in 1868 een mijnwerkersschool.
Abt Rauschauw had de mijnbouw zodanig verbeterd dat deze nu op grotere schaal kon worden opgezet. Nu moest men steeds dieper graven en werd naar de Worm toe een diepe waterafvoergalerij gegraven. De kosten om het water af te voeren liepen op tot grote hoogte en tussen 1742 en 1760 werd er alleen maar verlies geleden. Men moest grote investeringen doen om de watergalerijen, waterraderen om de pompen aan te drijven en de luchtschachten aan te leggen. De waterraderen die door het water van de Worm werden aangedreven hadden de afmetingenvan 40 tot 50 voet (Finger). Tot 1780 had men vijf waterafvoergalerijen gegraven met een gemiddelde lengte van 2500 meter. Door al deze technische ingrepen kon men tot 40 meter onder het niveau van de Worm kolen delven. Pas in 1760 begon de abdij enige winst uit de steenkolenmijnbouw te halen. Dit duurde niet lang, want in 1772 moest men de mijnen "Jagdfeld" en "Heggen" sluiten door teveeel wateroverlast. Abt Haghen leende in 1773 10.000 Thaler voor de aanleg van een nieuwe pompinstallatie, een machine hydraulique a vent ou a eau.
Na het gereedkomen van de nieuwe pompinstallatie begon voor de abdij een bloeiperiode. Vooral onder Abt Chaineux was er eeen goede winst. De abdij had in die tijd 800 arbeiders in dienst en de jaarlijkse productie bedroeg 150.000 ton steenkool (Finger). Om de kolen beter af te kunnen zetten, werd in de stad Aken een kolenmagazijn aangelegd vanwaar de kool aan de burgers werd verkocht. Ook legde de abdij tussen 1760 en 1780 twintig kilometer steenwegen (Herrenwege) aan naar Geilenkirchen, Richterich en Valkenhuizen. Voor de aanleg hiervan werden zandsteengroeves aangelegd die het materiaal voor de bestrating moesten leveren.
De steenkoolwinning was minderwaardig ten opzichte van de winning van ertsen en men liet tot aan de Franse revolutie het zogenaamde „Naturrecht“ gelden in plaats van het „Bergregal“. Het „Naturrecht“ hield in dat de eigenaar van de oppervlakte ook het recht had de grond onder zijn eigendom te gebruiken. Bij het „Bergregal“ kon dit recht aan een andere eigenaar worden verkocht. Abdij Kloosterrade had reeds vroeg erkend dat de mijnbouw een belangrijke inkomstenbron kon vormen en eigende zich al vanaf 1573 de mijnbouwrechten van de grond die ze verkocht toe.
In de kolenwinning langs de Worm en de Anselerbeek werd vooral magerkool gewonnen, de voor de industrie belangrijke vetkool was nog niet bekend. De vetkool lag in diepere lagen, die in die periode en met de toen bekende technieken nog niet bereikbaar waren. Dit was pas mogelijk vanaf het midden van de 19e eeuw. Door het graven van diepere schachten kwamen de mijnwerkers hun grootste vijand, het mijnwater, tegen. Er waren namelijk grote hoeveelheden grondwater die de mijnen onbruikbaar konden maken.
Met het uitbreken van de Franse revolutie in 1794 eindigde de exploitatie van de steenkolenmijnen door de abdij. In 1797 werden de eigendommen van de abdij publiekelijk verkocht. Alleen enkele mijnen werdendoor de Franse staat verder geexploiteerd onder de naam Mines Dominiales, de latere Dominiale Mijn. Dit ontaarde in een soort roofbouw, waarbij men het onderhoud aan de pompinstallaties verwaarloosde. Dit leidde ertoe dat de mijnen in 1801 door waterdoorbraak grotendeels onder water liepen. Door het uitvoerverbod was de afzet bovendien sterk teruggelopen.
Nu ging men ook over naar het Franse mijnbouwrecht uit 1791, waarin vastgelegd was dat de mineralen die in de bodem zitten de staat ten gunste komen.
Opvallend voor het steenkolenbekken rondom Würselen en Kohlscheid was het op korte afstand naast elkaar voorkomen van oude en jonge mijnen. De talloze kleine, 19e eeuwse mijnen leidden vaak tot het ontstaan van nederzettingen in de directe nabijheid van de mijn. Wanneer de mijn niet rendabel bleek te zijn, stagneerde de ontwikkeling van de arbeiderswijk ook. In het gebied zijn dan ook her en der oude kleine mijnwerkerskolonien, resten van schachtgebouwen of kleine stortbergen te vinden. Deze liggen deels aan de rand van het Wormdal, maar ook bovenop het lössplateau. Nu zijn ze vaak versmolten met de omliggende wijken.
De oude, kleine mijnen ontwikkelden zich later tot enkele grote, waarvan de bekendste de Eschweiler Bergwerksverein (EBV) was. In 1907 gingen de “Vereinigungsgesellschaft für Steinkohlenbergbau im Wurmrevier”“ en de „Pannesheider Bergwerksverein“ uit het Wormdal ook op in de Eschweiler Bergwerks Verein. De EBV was ontstaan in 1838 en was toen de grootste vereniging van mijnwerkers in Pruisen. Het hoofdkantoor van de EBV stond in Kohlscheid, hierin waren rond 1962 550 mensen werkzaam.
De cokes die geproduceerd werden, werden vanaf 1908- 1911 afgezet in de Luxemburgse en Lotharingse ijzerindustrie. Dit zorgde voor goede afzetmogelijkheden in het steenkolenbekken van de Worm.

Literatuur:
Finger, J, Het land van Rode in: Bless,M.J.M., De oorsprong van steenkool langs Henne, Samber, Maas en Worm,Tervuren,Geofiles).