Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Bunderbos.

     

Algemeen.

De fraaiste Limburgse hellingbossen met bronnetjes liggen op de oostelijke Maasdalhelling. Vooral in het voorjaar is een bezoek aan het bos de moeite meer dan waard vanwege de bijzondere voorjaarsflora. In het bos leven allerlei vogels, zoogdieren en de bijzondere Vuursalamander (Salamandra salamandra). De bossen tussen Meerssen en Elsloo worden vaak aangeduid als het Bunderbos. Dit is eigenlijk de naam van het zuidelijke deelgebied nabij Bunde. Verder liggen er het het Dennenbos, het Armenbos, de Wantenberg en bij Geulle vinden we het Geulderbos en bij Elsloo het Hoge en het Lage Bosch. Het Bunderbos is een langgerekt bos met een lengte van 5 kilometer en een breedte die varieert van enkele honderden meters tot meer dan een kilometer. Het gehele bos wordt doorsneden door bronnetjes en kleine beekjes. Deze vormen de afwatering aan de westelijke zijde van het plateau van Schimmert.

Geschiedenis van het bos.

In de Middeleeuwen vormden de bossen op de oostelijke helling van het Maasdal één geheel met de bossen op de hoger gelegen plateau's. In de loop van de 12e en de 13e eeuw werd het merendeel van de plateaubossen ontgonnen en ontstonden nieuwe nederzettingen. Dit is ook te zien in hun namen, zoals Elsloo. Het woord "loo" betekent open plaats in het bos.
Het bos op de Maasdalhelling bleef bestaan, maar de menselijke invloed nam steeds meer toe. In de late Middeleeuwen was van het oorspronkelijke bos weinig meer over. De hellingen bestonden uit een afwisseling van grasland, heide, struweel en bosschages. Het weinige overgebleven bos werd gebruikt als hakhout, soms ook als middenbos. In een middenbos worden de meeste bomen om de 10 tot 15 jaar gekapt en blijven enkele grote bomen als zogenaamde overstaanders staan. Het kappen van hakhout bleef bestaan tot 1950. De gekapte takken werden gebruikt als brandhout en als geriefhout. De takken van Haagbeuk (Carpinus betulus) werden in en rond het erf gebruikt als bijvoorbeeld rijshout, voor takken waaraan erwten kunnen groeien, voor bonenstaken en weidepalen. Ook werd het hout gebruikt als stelen voor gereedschap. Het kappen vond met name plaats in de wintermaanden. Door het gebruik van hakhout verdwenen allerlei boomsoorten die het regelmatig afhakken niet verdragen en werd de Haagbeuk, die hier wel goed mee overweg kan, juist bevorderd.

Boomtax.

Langs de voetpadenen wegen door het bos staan vaak oude knotbomen, onder meer Haagbeuken en Lindes. Dit zijn de zogenaamde Tax-bomen. In het verleden werd in de gemeente Geulle namelijk een boomtax geheven. Dit hield in dat particulieren bomen die op openbare of aan de gemeente toebehorende grond stonden konden exploiteren tegen betaling van een boombelasting (ofwel boomtax). Deze bomen waren vroeger gemarkeerd met letters die met verf aangebracht waren. Het waren de letters van de voor- en achternaam van de gebruiker of eigenaar van de boom. Ook voor fruitbomen goldt een dergelijke boomtax.
Het Armenbos was in bezit van de Tafel van de Heilige Geest van Meerssen. Deze sociale kerkelijke instelling kwam op voor de armen, waarmee de naam van dit bosdeel ook verklaard is.
De weilanden en heides op de plateauranden werden beweidt met schapen, dit gebeurde op de Husseberg, Snijdersberg, Schieversberg, Biesenberg, te Moorveld en Heiland. Naast schapen werden ook koeien geweidt, vaak door kinderen die op deze wijze een extra zakcentje verdienden.
Op de Wijngaardsberg, tussen Geulle en Waterval, werd op kleine schaal aan wijnbouw gedaan. Dit gebeurde onder meer door de bestuursleden van de Armentafel van Meerssen.
De bewoners van de plateaus lieten hun vee weiden in het Maasdal, waar betere weidegronden lagen. Toponiemen als Pasweg, Pasbeemden en Hulsterbeemden herinneren hier nog aan. Andere activiteiten waren het snijden van wilgentenen, het vlechten van manden en het maken van klompen. Deze ambachten werden uitgevoerd door de inwoners van de gehuchten Husseberg en Snijdersberg.
Nadat men eeuwenlang het water uit de bronnen had gehaald, werden in 1866 zowel in bij de Snijdersberg, in Moorveld als in Hussenberg waterputten geslagen om drinkwater te putten. In en na de Tweede Wereldoorlog zijn de waterputten van Moorveld en Hussenberg afgebroken. De put bij de Snijdersberg kon behouden blijven. Door de vele bronbeekjes (per jaar komt er 6 miljoen m3 water uit de bossen) en het niet geringe verval werden onderaan de helling vaak watermolens opgetrokken. Vele hiervan zijn verdwenen, alleen de Slakmolen nabij Kasteel Elsloo en de molen bij Hulsen is nog over. De Slakmolen bezit een stuwvijver.

Onderste en Bovenste molen van Geulle.

De watermolen bij Hulsen was een bovenslagmolen, waarvan de stuw- of vergaarvijver (Meulewiëerd) uit gemetselde baksteen met een aarden wal eromheen en de goot (kanjel) die het water op het rad liet stromen nog behouden zijn. De watergoot is voorzien van een schuifje waardoor het water op het waterrad valt. Wanneer de molen niet draait, wordt het schuifje gesloten en valt het water op enige afstand van de molen uit de hoge goot in de beek.
De molen wordt gevoed door de Walsenbeek die ook wel Molenbeek genoemd wordt. Het molenrad stond in een bijgebouw met een lessenaarsdak dat tegen het hoofdgebouw aan gebouwd was. Het houten waterrad werd in de 19e eeuw enkele malen vernieuwd en vergroot. In 1854 bedroeg de middellijn 5,26 meter en de breedte 0,73 meter. In 1890 was het rad 5,58 meter hoog en precies een meter breed. Dit waterrad was in 1878 geplaatst. In 1900 werd het houten waterrad vervangen door het huidige ijzeren waterrad met een middellijn van 5,40 meter en een breedte van 0,91 meter. Daarmee is het het grootste bovenslagrad dat op dit moment in de Provincie Limburg aanwezig is. In 1967 waren er twee steenkoppels in de molen aanwezig, dit zijn een koppel van 17-erblauwe Duitse stenen die gebruikt werden voor het malen van tarwe en twee 17-er kunststenen voor het boerengemaal en het malen van bakrogge. De stenen zijn nog omgeven met de oorspronkelijke achthoekige houten kuipen.
Deze molen is rond 1850 gebouwd. In 1878 en 1879 werd de molen afgebroken en herbouwd. De gevelsteen boven de voordeur getuigt hiervan. De bewoners van de molen leefden niet alleen van de opbrengsten van de molen, maar beoefenden tevens het boerenbedrijf. Het langgerekte gebouw is in feite opgedeeld in drie stukken. In het rechter gedeelte bevindt zich de molen, in het midden was het woongedeelte en links lag de boerderij. De molen was tot 15 maart 1927 in handen van de kasteelheren van Geulle. In die tijd was de familie Smeets molenaar. Het pachtcontract werd beeindigd nadat de molen reeds in 1925 verkocht was aan Pieter Leonardus Huntjes en Helena Louwet. Deze woonden er tot 1966. Daarna werd de molen door hun dochter Elisabeth nog enkele jaren bediend tot haar dood in 1988. De laatste dochter, Anneke, verliet de molen in 2000. In 2003 werd de molen gekocht door de heer Rijs uit Beek.
Vlakbij de molen staat een electriciteitshuisje uit 1925.
Vroeger werd deze molen aangeduidt als Onderste molen. Dit om onderscheid te maken met de Bovenste molen, eveneens een bovenslagmolen. Zowel de Onderste als de Bovenste molen behoorden vroeger bij het kasteel van Geulle. Deze Bovenste molen lag in het Geulse bos tussen de gehuchten Moorveld en Snijdersberg. De Bovenste molen was voor de Franse tijd een banmolen van de heerlijkheid Geulle. Eind 18e eeuw wordt ze niet meer vermeld, hetgeen erop kan duiden dat ze inmiddels afgebroken is.


De inwoners van Elsloo verdienden hun inkomsten met de handel en scheepsvaart op de Maas.
De aanleg van de spoorlijn tussen Maastricht en Venlo in 1865 had grote invloed op het landschap. Veel grond werd verzet en talloze bronbeekjes verdwenen of werden samengevoegd tot grotere gehelen. Ook werd er veel gedraineerd. Ook de aanleg van het Julianakanaal in het begin van de 30-er jaren van de 20e eeuw had enorme invloed. Tenslotte betekende de aanleg van de autosnelweg tussen Maastricht en Geleen een derde infrastructurele hindernis die de samenhang tussen de Maas, de weilanden in het dal, de bossen op de hellingen en de plateaugebieden doorsneed.
In de eerste helft van de 20e eeuw verdwenen de soortenrijke hooi- en weilanden in het Maasdal evenals de droge schrale graslanden op de plateaus als gevolg van landbouwvernieuwingen.
In het bos liggen enkele grindgroeves waar tot 1950 op kleinschalige wijze grind werd gewonnen. Dit grind is ooit aangevoerd door de Maas. Het werd met de hand op boerenkarren geladen en gebruikt bij de aanleg van wegen en in de bouw. Een van de groeves, de Kiezelkoel, ligt aan de Snijdersberg en werd tot aan het eind van de vijftiger jaren van de 20e eeuw gebruikt en versneld afgegraven nadat er veel behoefte naar grind was ontstaan door de aanleg van de eerste startbaan van het vliegveld. De voormalige groeve is nu begroeid met Accacia 's (Robinia pseudo-accacia). Een tweede groeve is de groeve Kasen, deze is kleinschalig begonnen en werd versneld afgegraven voor de huizenbouw en wegenbouw na de Tweede Wereldoorlog. Het gat is later gebruikt als vuilstortplaats. Een derde groeve lag in de westelijke helling van de Kruisberg.

Bescherming van het bos.

In de jaren '50 van de twintigste eeuw kocht Staatsbosbeheer grote delen van het bos aan. Om de toestand van het bos te verbeteren stelde W.H. Diemont in 1953 een "Plan van instandhouding en van verbetering van het Staatsnatuurreservaat Bunderbos" op. In dit rapport constateerde hij dat het Armenbos en delen van het Bunder- en Geulderbos in bosbouwkundig opzicht een zeer verwaarloosd hellingbos vormden, maar in natuurwetenschappelijk opzicht van buitengewoon belang waren. Het bos was tot die tijd als middenbos beheerd, hetgeen betekende dat om de 8 tot 12 jaar een groot deel van de bomen gekapt werd en slechts enkele eiken, essen of andere boomsoorten gespaard werden. De snelgroeiende boomsoorten werden hierdoor bevoordeeld ten opzichte van de meer waardevolle, langzaam groeiende soorten als eiken. Ook waren grote delen van het bos begroeid met bramen (Rubus sp.) en Adelaarsvaren (Pteridium aquilegium). Staatsbosbeheer heeft zich ervoor ingezet om in de loop van de tijd dit bos, dat ten dele bestond uit exoten zoals Amerikaanse eik (Quercus rubra) en Robinia (Robinia pseudoaccacia), maar ook Grove den (Pinus sylvestris) en andere soorten, om te vormen tot een meer natuurlijk geheel waarin ook de bosflora een kans krijgt.