Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Hazelmuis.


De Hazelmuis (Muscardinus avellanarius) is een klein knaagdier uit de familie der slaapmuizen. De Hazelmuis komt in Nederland alleen in het uiterste zuiden van Limburg voor. De dieren leven solitair in lage dichtheden. De aantallen kunnen verschillen van één tot tien individuen per hectare, maar liggen meestal rond de vijf individuen per hectare. De hoogste dichtheden worden bereikt in hakhoutbossen. Sinds het hakhoutbeheer is afgenomen is ook het aantal Hazelmuizen in Nederland gedaald. In gesloten, hoog opgaande bossen komt de Hazelmuis bijna niet voor. In Nederland zijn in bosranden één tot drie dieren per 100 meter te vinden. De leefgebieden van mannetjes overlappen zelden, wel kunnen vrouwtjes soms dicht bij elkaar leven. Hazelmuizen hebben een beperkt leefgebied. Ze verplaatsen zich zelden verder dan 50 tot 100 meter van hun nest. Dit houdt in dat als een populatie geïsoleerd leeft, dit niet zo eenvoudig kan worden opgelost omdat de dieren zich nauwelijks verplaatsen.
Hazelmuizen leven bijna altijd in struikgewas of in bomen en komen haast nooit op de grond. Ze leven zowel in de boomlaag, de struiklaag en in de ondergroei. Ze zitten regelmatig zelfs echt hoog in de bomen. Hazelmuizen verplaatsen zich bij voorkeur via de horizontale structuren die in de dichte ondergroei aanwezig zijn. Ze vertonen een voorliefde voor structuurrijke bossen die bestaan uit meerdere jaarklassen met een gevarieerde opbouw in etages. Hazelmuizen kunnen met name worden aangetroffen in en aan de rand van loofbossen, in zoomvegetaties aan bosranden en in hakhoutbossen. Optimale biotopen kennen een rijke diversiteit van bes- en vruchtdragende struiken en een onbeschaduwde ondergroei. Hazelmuizen leven vooral in mesofiele bosgemeenschappen, met name het Fago-Quercetum en het Luzula-Quercetum en vochtige subassociaties van het Stellario Carpinetum. Hier leven ze in braamstruwelen op open plekken maar ook in bosranden met braam en sleedoorn. Dit is vaak op de overgang van bos naar weiland. Als het vee hier ook nog aan vreet, blijven deze struwelen langere tijd geschikt voor de soort. 
Hazelmuizen overwinteren tussen oktober en april in een uit gras, blad en mos gebouwd rond nest op de bosbodem. Tussen eind januari en eind mei worden ze regelmatig wakker en in april en mei vertonen ze zelfs enige activiteit. Het zijn nachtactieve dieren die leven van insecten, bloemen, jonge blaadjes, vruchten en noten. Het voedselpatroon wisselt ook gedurende het jaar. In het voorjaar leven ze met name van knoppen en insecten en in de herfst eerder van vruchten, noten en bessen. Omdat ze zich niet ver verplaatsen moet in de directe omgeving van het nest een soortenrijke boom- en struiklaag aanwezig zijn.
Uiterlijk zien Hazelmuizen er gewoon heel schattig uit. Ze hebben grote zwarte kraalogen, een roodbruine vacht en een lange, behaarde staart met een kleine pluim aan het einde.

Voortplanting.

Hazelmuizen hebben jaarlijks één tot twee worpen in de tijd tussen augustus en oktober. Daarbij worden per keer drie tot zeven jongen geboren. Jaren met slecht (nat, koel) weer leveren minder jongen op dan periodes waarin het weer goed is. Hazelmuizen leven in zelfgebouwde bolvormige nesten die gemaakt zijn van plantaardig materiaal. Deze worden bevestigd in struikgewas, bijvoorbeeld in braamstruwelen of in hulst. Vaak groeien er ook diverse andere struiken in de buurt zoals Gelderse roos (Viburnum opulus), Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), Brem (Cytisus scoparius), Hondsroos (Rosa canina), Rode kornoelje (Cornus sanguineum) en Kardinaalsmuts (Euonymus europaeus). De nesten bestaan uit materiaal dat ter plekke voorhanden is. Dit kunnen bladeren van diverse soorten bomen en struiken uit de directe omgeving of grashalmen zijn. Vaak bouwt een Hazelmuis meerdere nesten. Per seizoen worden er circa vier nesten gemaakt. Hierbij zijn er zowel slaapnesten als voortplantingsnesten.

Areaal.

De Hazelmuis komt in Europa wijdverspreid voor. Ze leeft van de Middellandse zee (m.u.v. het Iberisch Schiereiland) tot in Zuid-Zweden en oostelijk tot aan de Wolga en Klein-Azië. De Hazelmuis is in West-Europa vooral te vinden in het Heuvelland en de (midden-) gebergtes. Hier heeft ze een voorkeur voor vochtige, koele loofbossen.
In België is de Hazelmuis te vinden in de Belgische Ardennen ten westen van de Maas en de Sambre en in de Voerstreek. Zo zijn er meldingen uit het Bois des Houillères ten zuiden van Warsage en uit het Bois de Veurs in de Voerstreek.
Ook zijn er geïsoleerde voorkomens bij Hasselt en in het zuidwesten van het land. In Duitsland komt de Hazelmuis voor in de omgeving van Aken. In Duitsland zijn er meldingen uit de omgeving van Aken (o.a. uit 1916) en het Solchbachtal bij Zweifall (1959).Ook bij Bonn en bij Gerolstein wordt de soort vermeld, In 2000 zou in het dal van de Broichbach bij Herzogenrath een Hazelmuis zijn gevonden (Biologische Station im Kreis Aachen).
De Hazelmuis is pas laat uit Nederland beschreven. Er zijn aanwijzingen dat er in 1898 in Nederland een vondst is gedaan, maar de eerste zekere vondst is pas van januari 1916 (Van Laar, 1984). Toen werd in een eiken-berkenbos in het Vosbroek, onderdeel van de Schinveldse bossen, een dier gevangen. In Nederland is het een typisch Limburgse soort. De Hazelmuis leeft hier aan de noordwestrand van het Europese verspreidingsgebied. In Zuid-Limburg komt de Hazelmuis met name voor in bossen op de hellingen langs beekdalen. Hellingen met een zuidelijke expositie verdienen hierbij de voorkeur. Hier worden ze aangetroffen in beuken-eikenbossen op de plateauranden, veldbies-beukenbossen op de plateaus en in het lager gelegen vochtige eiken-haagbeukenbos op de hellingen. Meestal zaten de dieren op minder dan 100 meter van de bosrand. De meeste waarnemingen zijn afkomstig uit het Zuid-Limburgse heuvelland. En hierbinnen uit het gebied ten oosten van de Maas en ten zuiden van de Geul. Hazelmuizen zijn met name aangetroffen in het zuidoosten van de provincie op de beboste hellingen bij Vaals, Slenaken en Epen. Stroomopwaarts langs Geul en Gulp neemt het aantal vindplaatsen toe en bereikt in de hellingbossen tussen Gulpen en Vaals zijn top (Van Laar, 1984). Hier leeft de soort vooral op de hellingen van de rivier- en beekdalen en op de kleinere plateau ’s met een ondergrond met veel grind, gemengd met löss, krijtverweringsgronden en vuursteeneluvium.
Uit het begin van de 20e eeuw stammen ook waarnemingen uit het Imstenraderbos, uit de Schinveldse bossen, bij Vlodrop en uit Beek-Ubbergen. In 1984 waren vindplaatsen bekend bij Berg en Dal, in de Schinveldse bossen, in het Eijsderbos, het Rijckholterbos, het Wagelerbos, de Wijlrebossen, de Krapoelsheide, de Hoebenerheide, het Grote Bosch, de Vaalser Bossen, het Preusbos, Berghofweide, het Imstenraderbos, de Molt, het Elzetterbos en het Bovenste Bosch.
Na 1990 was de Hazelmuis alleen nog bekend van het uiterste zuidoosten van Limburg. Ze kwam voor bij Slenaken, Epen, Vaals en in de Platte Bosschen bij Baneheide.
Anno 2000 werd de Hazelmuis gevonden in het Elzetterbos, het Kerperbos, Holsetterbos en Schimperbos, het Malensbos en het Preusbos in de Vijlenerbossen. In het Oostelijk Gulpdal kwam ze voor in het Groote Bosch, in het Westelijk-Geuldal in het Bovenste en Onderste bos, in het Kruisbos en in het Schweiberger en Dunnenbos. De totale populatiegrootte werd rond 2000 geschat op 250 tot 350 dieren, waarvan 65% in de Vijlenerbossen, 20% in het Oostelijk Gulpdal en 15% in het Westelijk Geuldal voorkomt.

Literatuur:
Van Laar, V., 1984. Verspreiding en habitatkeuze van de Hazelmuis Muscardinus avellanarius (L.1758) in Nederland. Lutra vol. 27 (1984): 229- 260.