Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













De Groote Peel.

Ligging: Op de grens van Nederlands Limburg en Noord-Brabant, ten noorden van Ospel.
Oppervlakte: 1500 hectare
Hoogteligging: 26 tot 28 meter boven N.A.P.
Onder bescherming sinds:
Eigenaar: Staatsbosbeheer.

Algemeen.


Op de grens van Limburg en Noord-Brabant ligt Nationaal Park de Groote Peel. De provinciegrens loopt ongeveer midden door dit gebied, waarbij circa 2/3e deel op Noord-Brabants grondgebied ligt en 1/3e deel tot het Limburgs territorium behoort. De grens wordt gevormd door het Bescheid ofwel de Astense Moostscheiding. Het Limburgse deel wordt vaak als Ospelse Peel aangeduid, het Noord-Brabantse deel als Astense Peel. De verschillende deelgebieden van de Astense Peel zijn de Astense Peel, Peel de Veluwe, de Filosche Peel, Peel ’t Eeuwig leven en de Mosplak.

Ontstaansgeschiedenis.

Ooit maakte de Groote Peel deel uit van een veel groter veencomplex dat zich uitstrekte over 30.000 hectare. Dit veengebied vindt haar oorsprong in en na de IJstijden. Het noordelijke Peelgebied, met de Deurnese Peel en de Mariapeel, ligt op de Peelhorst. Een horst is een geologisch stijgingsgebied. De Groote Peel, die ten zuiden van deze gebieden ligt, ligt juist in het dalingsgebied van de Roerdalslenk. Tussen beide gebieden loopt een geologische storing, de Peelrandbreuk. De Peelrandbreuk is een actieve breuk in de aarde waarlangs zich af en toe aardbevingen voordoen. Zoals op 14 april 1992. Daarbij worden de gebeiden aan weerszijden van de breuk opgeheven of juist naar onder gedrukt. Zo ’n breuklijn vormt een barrière voor het grondwater, dat hier dus opkwelt. Daarvoor zijn wel waterondoorlatende lagen nodig. Deze liggen in de Deurnese en Mariapeel op 30 meter onder het maaiveld, maar zijn in de Groote Peel tot 300 meter diepte weggezakt.
Tijdens de laatste IJstijd bestond de ondergrond van de Peel uit grind, zand en klei die door de Maas en de Rijn waren afgezet. Vanuit de Noordzee werden dikke pakketten dekzand naar de Peel geblazen, waardoor de hoogteverschillen tussen de horst en de slenk genivelleerd werden. De verstuiving van het dekzand leidde echter weer tot een onregelmatig oppervlaktepatroon van slenken en ruggen. Na de IJstijd stagneerde hierdoor de afwatering en ontstonden tussen de zandruggen kleine stukjes veen. De waterplassen begroeiden eerst met waterplanten en toen ze eenmaal verland waren, gingen er bovenop Riet (Phragmites austrialis) en allerlei soorten zeggen (Carex spec.) en biezen (Juncus spec,) groeien. Toen het eenmaal droog genoeg was geworden, begon ook hier en daar bos te groeien, met soorten als Zwarte els (Alnus glutinosus), Zachte berk (Betula pubescens) en wilgen (Salix spec.). In het van nature zure en voedselarme systeem ging de afbraak van de plantenresten slechts heel langzaam, waardoor zich een veenpakket ophoopte. Toen het veen de bovenkant van het grondwater bereikt had, stagneerde de veenvorming. Later ging deze toch weer voort doordat er zich veenmossen (Sphagnum spec.) vestigden. Deze kleine plantjes hebben in hun bladeren holle ruimtes waarin ze water opslaan. Daardoor verzorgen ze hun eigen watervoorziening en kunnen daardoor boven de grondwaterspiegel uitgroeien. Ze overgroeiden na verloop van tijd zelfs de zandruggen tussen de plassen, waardoor er een egaal veenmosdek ontstond. De Peel verhief zich hierdoor in een soort bolvorm boven haar omgeving. De opbouw van het veen is nog herkenbaar in de afzonderlijke lagen. Van onder naar boven zijn dit het veen op de meerbodem, het riet-, bies- of zeggenveen, het bos- of broekveen, het zwartveen, dat ook wel oud veenmosveen wordt genoemd, het jong veenmosveen of witveen en daarboven het nog levende hoogveen. Het veenpakket wat in 10.000 jaar na de laatste IJstijd is gevormd heeft hierdoor een dikte van zes tot acht meter bereikt.

Ontginning.

Opvallend is het verschil in ontginningsgeschiedenis tussen beide gebieden. Het van oorsprong ondoordringbare gebied, dat als Locus paludosus (moerassig land, moerassige plek) werd aangeduid, werd vanaf het eind van de 19e eeuw ontgonnen. Aan de Noord-Brabantse kant gebeurde dat veel grootschaliger dan in Limburg. Hierdoor liggen aan de Noord-Brabantse kant ook veel grotere wateroppervlakken, waarbij aan de Limburgse kant kleine waterpartijen en grote droge stukken aanwezig zijn. De ontginning van de Groote Peel starte in 1889 door de Maatschappij Griendtsveen. Ze kochten hiertoe 550 hectare grond in het gebied van Peel de Veluwe. Dit was het grondgebied van de gemeente Asten. De afwatering gebeurde door het graven van een kanaal. Dit Astensch Peelkanaal mondde nabij Sluis 13 uit in de Zuid-Willemsvaart. Aan weerszijden van het Astensch kanaal werden vaartjes aangelegd. Deze zijn genummerd en liggen circa 200 meter uit elkaar.
Het landschap hier wordt bepaald door de diep gelegen vaartjes en grote waterplassen. De Limburgse zijde kent juist een landschap met bosjes van berken en struwelen met veel Adelaarsvarens (Pteridium aquilinum).
De Limburgse zijde van de Groote Peel werd kleinschalig verveend. Dergelijke kleinschalige of boerenverveningen laten een heel ander landschap achter dan de grootschalige vervening aan de Brabantse kant. De boeren groeven zoveel veen af als zij in één dag tijd eruit konden krijgen. Als ze de volgende dag terug kwamen, stond hun putje namelijk vol water. Zo ontstonden kleinschalige ontginningen, de zogenaamde boerenkuilen. Deze boerenkuilen waren in het begin rond, omdat daardoor de zijwaartse druk het beste kon worden opgevangen. De latere boerenturfputten hadden ook rechthoekige of vierkante vormen. De turf werd afgevoerd met karren die vaste routes volgden. Deze routes werden vaak ietwat opgehoogd met de bovenste turflaag, de bolster, of met zand. Deze karrenwegen heten in de Peel banen. Ze zijn in het Limburgse deel van de Groote Peel nog goed herkenbaar als parallel aan elkaar lopende wegen. Sommige banen dragen namen, zoals de Meerbaan, de Mussenbaan en de Oale baan, andere nummers, bijvoorbeeld de vijfde en de tiende baan. Het veen werd gestoken in het gebied tussen twee banen. Soms werden er zijbanen aangelegd en kwamen er greppels voor de ontwatering. Op enkele plekken langs deze banen zijn de verschillende, vaak dicht bijeen gelegen boerenkuilen nog goed zichtbaar.
Als brandstof is het zwartveen, dat een vaste structuur heeft, het best bruikbaar. Het witveen, dat later gevormd is, is veel losser van structuur en werd vaak gebruikt als turfstrooisel. Vaak werd bij het afgraven van het veen dit witveen en de laag daarop aan de kant gezet. Dit werd dan bolster, bonkaarde of bonkveen genoemd.

Flora.

De Groote Peel maakt op het eerste oog een nogal monotone indruk. Zover het oog reikt groeit Pijpenstrootje (Molina caerulea), hier en daar onderbroken door struwelen van Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) en bosjes met Zachte berk (Betula pubescens). Al naar gelang de tijd van het jaar is het Pijpenstrootje dofgeel, frisgroen, donkergroen of goudgeel. Hetzelfde geldt voor de Adelaarsvarens. In het vroege voorjaar en aan het eind van de herfst brengen de berken er een extra frisgroen of goudgeel chachet in. Het hoogveen is zo arm aan plantensoorten door haar ondergrond. De zure, doorgaans natte bodems laten maar enkele soorten toe. Dat er Pijpenstrootje groeit is zelfs enigszins bevreemdend en wijst eigenlijk zelfs al op de verdroging in het gebied. In echte hoogvenen wordt de vegetatie gedomineerd door veenmossen. Deze zijn in de Groote Peel met name aanwezig in de afwateringsgreppels langs de Peelbanen of in de boerenkuilen die weer langzaam vol water groeien. Veenmossen slaan het zure veenwater in hun holle cellen op en zijn daardoor verzekerd van voldoende vocht. Bovendien zorgen ze ervoor dat het water nog zuurder wordt. Dit is gunstig voor hun eigen ontwikkeling, maar ongunstig door vele andere planten. Een langzame groeier als het veenmos, het groeit enkele centimeters per jaar, moet op deze manier proberen te overleven tussen snel groeiende planten als grassen. Toch leven in de Groote Peel nog wel enkele specialisten. Deze moeten met name gezocht worden in de veenputten. Op drijftillen groeit Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), een klein vleesetend plantje dat zijn tekort aan stikstof aanvult door het vangen van insecten. Ook Witte snavelbies (Rhynchospora alba), een specialist van zeer natte en voedselarme plekken, is aanwezig. Vochtige, open stukjes veen groeien langzaam weer dicht met Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum), terwijl Veenpluis (Eriophorum angustifolium) juist in de drijftillen groeit. Ook Snavelzegge (Carex rostrata) groeit vaak met zijn voeten in het water. Gewone dopheide (Eriophorum vaginatum) verschijnt pas als de grond onder zijn voeten enigszins stevig is geworden. En Struikheide (Calluna vulgaris) houdt juist van ietwat drogere grond.
In de broekbossen aan de rand van het gebied groeit Koningsvaren (Osmunda regalis), een van de mooiste en zeker de grootste varen van ons land.

Fauna.

Vogels.

Ook onder de dieren zijn er maar weinig specialisten die in deze natte, vijandige en voedselarme omgeving kunnen overleven. Vogelsoorten als Roodborsttapuit () en Blauwborst () zoeken de kleinschalige delen van het gebied op. Met niet al te veel moeite is het mogelijk om deze fraaie zangvogels in een boomtop te ontdekken. Hierbij is het gebruik van een verrekijker echter geen overbodige luxe. Bij de Sprinkhaanrietzanger () is dat vaak niet eens mogelijk. Deze schuwe soort kruipt als een muis door de begroeiing en laat zich maar hoogst zelden zien. Zijn opvallende, sprinkhaanachtige zang, verraadt echter duidelijk zijn aanwezigheid. De schuwe Wulp () gebruikt de uitgestrektheid van het veen om te nestelen. Om te fourageren trekt hij naar de omliggende landbouwgebieden. De grotere plassen in het gebied, onder meer de Meerbaansblaak, bieden onderdak aan een kolonie van Kokmeeuwen (). Tussen deze lawaaierige en brutale koloniebroeders zoeken ook kleine kwetsbare soorten bescherming. Zowel de Dodaars () als de Geoorde fuut () zijn regelmatig als broedvogel in de meeuwenkolonie aanwezig. Langs de grotere verveningsplassen is ’s winters af en toe de Roerdomp () te zien. Op vroege lente-ochtenden verraadt hij zijn aanwezigheid door het monotone koe-achtige geluid. Blauwe kiekendieven () zijn met name buiten het broedseizoen in het gebied aanwezig. In de zomermaanden jagen Boomvalken () op libellen. Deze vangen ze in de vlucht, waarbij ze niet zelden allerlei acrobatische toeren moeten uithalen. De Groote Peel is natuurlijk ook bekend omdat er af en toe Kraanvogels (Grus grus) overnachten. Dit doen ze in de trektijd. Ze slapen dan in de rustige Peelgebieden, maar gaan overdag op zoek naar voedsel op de akkers in de buurt. Hier scharrelen ze dan de resten van de maïsoogst bijeen, zoeken naar wormen, emelten en slakken of vangen hier en daar een muis of kikker.

Vissen.

Hoewel de zuurtegraad van het water zou doen vermoeden dat er slechts weinig leven in mogelijk is, en zeker geen hoger leven, leven er toch vissen in de vennen in de Groote Peel. Helaas betreft het hier geen inheemse vissoort, maar een exoot uit Noord-Amerika. Het Amerikaanse hondsvisje () is een merkwaardige vis. Hij heeft een vrij plomp lijf met enkele korte vinnen. Zijn lichaam is gevlekt terwijl de basiskleur beige is. Het Hondsvisje komt in zijn herkomstgebied ook in zure wateren voor en heeft hier een tweede thuis gevonden. De eieren liggen vaak als grote klonten aan waterplanten geplakt tussen de vegetatie.

Amfibieën en reptielen.

In het vroege voorjaar wemelt het in de watervoerende greppels en plassen van de Heikikkers (Rana arvalis). Deze dieren maken een opvallend geluid, een soort knorrend kwaken. In de paartijd verkleuren de mannetjes van de Heikikker lichtblauw, terwijl de vrouwtjes gewoon hun beige tinten houden.
Langs de Peelbanen zonnen Levendbarende hagedissen (Zootoca vivipara). De Gladde slang (Coronella austriaca) is heel wat moeilijker te ontdekken. Toch herbergt de Groote Peel een grote populatie van deze wurgslang die leeft van muizen en hagedissen.

Vlinders.

’s Zomers is er op insectengebied ook het een en ander te beleven. Over de beboste Peelbanen huppelen dan de Spiegeldikkopjes (). Dit zijn kleine vlindertjes met een donkerbruine bovenzijde waarop ook enkele gele vlekken staan. Aan de onderzijde hebben ze mooie zilverwitte vlekken die zwart omlijnd zijn. Ook een ander dikkopje is hier veel aanwezig, namelijk het Bont dikkopje (Carthocephalus palaemon). Dit diertje heeft een bruine bovenvleugel met daarop grote oranje vlekken. Aan de onderzijde zijn de vleugels geelbeige met niet omlijnde, vaalwitte vlekken. De rupsen van beide dikkopjes voeden zich met allerlei soorten grassen, zoals Liesgras (Glyceria fluitans) en Mannagras (). In het Peelgebied is weinig nectar aanwezig. Daarvoor gebruiken de dieren vaak bramen (Rubus fruticosus agg.) of Sporkehout (Frangula alnus). Het loont beslist de moeite om in de zomer af en toe een Sporkehoutboompje te schudden en te kijken of er Groentjes (Caleopteryx rubi) wegvliegen. Soms zitten er tientallen dieren bijeen in een Sporkehout. Aan de rand van de Groote Peel, nabij het voormalige bezoekerscentrum, staat een rij Zomereiken (Quercus robur). Hier wemelt het in juni en begin juli van de Eikenpages (Neozypherus quercus). Ze drinken aan de honingdauw of van het vocht uit de knoppen. Op de stammen of aan de voet van de stam zijn vaak grote groepen Eikenprocessierupsen () te vinden. Ze zijn herkenbaar aan het feit dat ze in lange slierten achter elkaar lopen en als ze er niet meer zitten doordat delen van hun spinsel met daarin de brandharen op de stam achterblijven.

Onderweg in het gebied.

Een bezoek aan de Peel kunt u het beste beginnen bij het bezoekerscentrum Mijl op Zeven vlakbij Ospeldijk aan de Limburgse kant van het gebied. Van hieruit vertrekken diverse met paaltjes bewegwijzerde routes door het gebied. Een groot deel van het gebied is in het broedseizoen van de vogels, tussen 14 maart en 14 juli, afgesloten voor bezoekers. Ook in de trektijd in de herfst zijn grote delen van het gebied niet toegankelijk. Bij een lange wandeling in het open, schaduwloze gebied moet in de zomermaanden dus een soms zenderende hitte en in de winter een krakende kou, waarbij de schrale wind over de open vlaktes waait, op de koop worden toegenomen. De korte wandeling die het gehele jaar mogelijk is, voert echter door een afwisselend gedeelte van de Peel en biedt daardoor genoeg kansen om kennis te maken met de verschillende biotopen en organismen in het gebied. Langs de Meerbaansblaak staat ook een vogelobservatiehut vanwaar u naar de zeldzame vogels kunt spieden. Wanneer u in het voorjaar of tijdens de trektijd een bezoek aan het gebied brengt, zijn doorgaans enkele uren voldoende om een goede indruk van het gebied te krijgen. In de zomer of in de winter kunt u rustig een dagwandeling in het uitgestrekte gebied maken.