Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Fruitteelt in Zuid-Limburg en rondom Luik.

     

Evolutie van hoogstamboomgaarden.

Hoogstamboomgaarden ontwikkelden zich waarschijnlijk uit boerenboomgaarden. Dit waren aanplantingen van fruitbomen in percelen vlakbij de boerderij waarop ook vee geweid werd. De dieren zorgen voor een natuurlijke bemesting van het gras onder de bomen. De boomgaarden waren niet monotoon, maar juist heel divers en de verschillende soorten bomen stonden ook vrij ver van elkaar. Deze boomgaarden leverden een vrij lage opbrengst op en het duurde ook geruime tijd –tien tot vijftien jaar- voordat de volle productie bereikt werd. De productie was volledig bestemd voor de lokale markt. Tot ongeveer 1840 was deze boerenboomgaard het traditionele type boomgaard in Limburg.

Naast de ouderwetse boerenboomgaarden waren er ook domeinboomgaarden en fruittuinen waarin liefhebbers fruitbomen kweekten. Zij specialiseerden zich doorgaans op enkele soorten fruit waarmee ook voortdurend geëxperimenteerd werd. Onder meer streefde men ernaar om het hele jaar door over vruchten van goede kwaliteit te beschikken en eveneens om steeds grotere vruchten te kweken. Dit vergde allerlei ent-, snoei- en leiarbeid. In de kasteeltuinen ontstonden zo allerlei nieuwe rassen.

Rond 1800 werd in Zuid-Limburg, de Voerstreek en de regio rondom Luik veel fruit verbouwd. Rondom de dorpen lagen vele boomgaarden waar allerlei fruitsoorten werden geteeld. De boomgaarden lagen direct in of aan de rand van de dorpskern. Dit is af te lezen uit de landkaarten die Jean Tranchot tussen 1802 en 1807 van onze contreien maakte in opdracht van de Franse bezetter. Toch overheerste in deze periode nog het akkerland. In de loop van de 19e eeuw nam het areaal aan boomgaarden echter steeds meer toe, rond 1870 lag in Limburg 6000 hectare aan fruitboomgaarden en rond 1920 zelfs 8000 hectare.
In de tweede helft van de 19e eeuw startte een eerste soort van commerciële fruitteelt. Dit werden de weideboomgaarden of fruitweiden. Niet langer lagen de boomgaarden rondom de dorpen, maar nu werden uitgestrekte, afgelegen percelen door grootgrondbezitters of stadsmensen die geen directe band met de omgeving hadden, met fruitbomen beplant. De weideboomgaarden werden verpacht, maar de oogst bleef eigendom van de hoogstbiedende. Deze kocht het fruit op het hout, d.w.z. dat hij zelf verantwoordelijk was voor de pluk. Rond 1880 begon in de extensieve fruitteelt de gewoonte om de boomgaarden beter te verzorgen voet aan wal te krijgen. Door de bemesting met kunstmest verbeterde de opbrengst en er kwamen ook allerlei chemische bestrijdingsmiddelen op. Daardoor kreeg het onderhoud van de boomgaarden meer aandacht. Oude, dode bomen werden met wortel en al gerooid en maakten plaats voor jonge exemplaren.
Dit kwam enerzijds door de betere kennis over het telen van bomen en anderzijds door de landbouwcrisis die rond 1880 begon door de aanvoer van goedkoop Amerikaans en Russisch graan en waardoor de inkomsten van de landbouwers sterk afnamen. De toename van de fruitteelt was het gevolg van een verandering in de landbouw. Voorheen had men hier vooral geleefd van de akkerbouw, maar omdat dit niet voldoende opleverde schakelde men in de loop van de 19e eeuw langzaam maar zeker over op het houden van vee. 
Tegen het eind van de 19e eeuw overheerste in Vaals het grasland ten opzichte van het bouwland. Enkele jaren later gold dit voor het gehele zuidoosten van Limburg. Overal werd in zuivel gehandeld, zo was Gulpen bekend vanwege zijn boter- en eierenmarkt. Het overgebleven bouwland diende als leverancier voor veevoer. De specialisatie op de veeteelt hing samen met de groei van de stedelijke agglomeraties Luik, Aken en, sinds het begin van de 20e eeuw, de Oostelijke mijnstreek.

     

De omzetting van akkerland in grasland had in aangrenzend Belgie en Duitsland al eerder ingezet, in het Land van Herve al vanaf de 15e eeuw. Hier specialiseerde men zich in de daarop volgende eeuwen op de produktie van vlees en zuivel.
Tegen het eind van de 17e eeuw was hier het bouwland grotendeels verdwenen.
In de 19e eeuw nam de fruitteelt een grote vlucht. Destijds kende men al het systeem van double-cropping, het halen van een dubbele oogst van hetzelfde perceel. Men plantte namelijk hoogstambomen aan zodat men onder de bomen ook vee kon weiden. Omdat het percentage weiland in die tijd sterk steeg, nam ook het aantal fruitbomen snel toe.
Tevoren had men op kleine schaal, en vooral voor eigen gebruik, ook al fruitbomen geplant op de huisweide. Omdat het vee (doorgaans jongvee) in de boomgaarden zonder toezicht van een hoeder werd geweid, waren rondom de hoogstamboomgaarden, maar ook rond de huis en fruitweiden, de echte weilanden en de beemden langs de beken heggen aangeplant. Meestal waren dit meidoornheggen. De buitenste hagen vormden een bijna volledige afsluiting van het dorp. Dit is al te zien op de Tranchotkaart.
Om de vraag naar fruitbomen aan te kunnen, werden op allerlei plekken boomkwekerijen geopend. Onder meer in Welsden bij Margraten en in Eijsden. Eind 19e eeuw was er al een behoorlijk grote diversiteit in fruitsoorten. Met name notabelen kweekten graag verschillende rassen. Loisel, burgemeester van Valkenburg tussen 1870 en 1891 kweekte in de tuinen van Kasteel den Halder een nieuw appelras met de naam Ossekop. Het was een appel met grote vruchten en een hoge opbrengst per boom. In Beek kweekte notaris Hoefer het pruimenras Ringelaote. Ook in Charneux, in het Land van Herve, werd fruit gekweekt. Hier ontstond het perenras Fondante de Charneux. Enkele oude appelrassen die tot na de Tweede Wereldoorlog in zwang bleven waren: Sjter-appeltjes, Sjaak Lebel, enkele Bellefleur, dubbele Bellefleur, Mussje, Klumpkes, Korpenduuskes, Keulemenkes, Sjaopsnaze, Ossekup, Owwiever, Fraanse zoere, Sjmeetse, Aogseppel, Gravestjeiner, Renit deskaar, Mergraoter regnit en Rebouwe. De peren droegen namen als: Present-pere, Jutte, Kruideneersj, Kelmonder grieze, Borde Sooye, Herfspeer van Geulle, Dobbel Fluppe, Rao bungerkes, Legipons en Hardies.
Men kreeg nu een veel groter oppervlak met fruitbomen en dus nam de hoeveelheid fruit ook toe. Hoewel de opbrengst per hectare fruit in de 19e eeuw nog maar gering was, ongeveer 2000 tot 3000 kilo per hectare (anno 2007 is de opbrengst per hectare 50.000 tot 70.000 kilogram). Dit had te maken met een gebrek aan bemesting van de grond. Het areaal met fruitteelt bereikte haar grootste uitbreiding in de eerste helft van de 20e eeuw. Rond 1950 was er 15.000 hectare hoogstamboomgaarden. Na 1960 begon de teruggang van de hoogstamboomgaarden, dit had te maken met diverse factoren. Het plukken van het fruit in de hoogstamboomgaarden was arbeidsintensief en bracht dus hoge plukkosten met zich mee. Bovendien was het het aanbod aan fruitsoorten redelijk beperkt en was de omvang van de meeste boomgaarden te gering om tot een rendabele exploitatie te komen. Grootschaligere laagstamboomgaarden kwamen echter steeds meer in de mode. Deze lagen ook niet meer in de nabijheid van de dorpen, maar op de plateau´s en op flauwe hellingen met dikke lössbodems, waar de bomen dieper konden wortelen. Deze lokatie heeft bovendien als voordeel dat de bomen niet meer zo vaak blootstaan aan late nachtvorst. Door de toenemende specialisatie en het gebruik van laagstambomen verdween ook het dubbele gebruik als weide voor jongvee. Zo daalde het oppervlakte hoogstamboomgaarden onder 1900 hectare.

Vlak voor de Eerste Wereldoorlog wordt de intensieve hoogstamboomgaard de gebruikelijke vorm. Niet langer werd alleen nog voor de eigen lokale markt of voor eigengebruik geproduceerd, maar werd er commerciële basis fruit geteeld. Eerst was dit een gemengde boomgaard met zoveel mogelijk.verschillende soorten fruitbomen en ertussen nog bessenstruiken. Deze Engelse boomgaard bleek echter geen groot succes en werd na de Eerste Wereldoorlog aanzienlijk gewijzigd. De boomgaarden werden nu meer gericht op een groep fruit. Ofwel er groeiden pitvruchten ofwel steenvruchten in de boomgaarden. Appel en peer stonden gezamenlijk in een boomgaard, evenals kers, pruim en perzik. Het waren dus nog geen monoculturen met slechts een soort fruit. Door problemen met het bestrijden van insecten en allerlei ziektes die voor iedere boom op een ander tijdstip plaats moesten hebben, werd vanaf 1930 overgestapt op de monocultuur. Monoculturen waren aanzienlijk eenvoudiger te onderhouden.

Het rijpe fruit was vooral voor de verkoop bedoeld. Het fruit werd verkocht in de omliggende steden waaronder Maastricht, Luik en Aken. Fruithandelaren kochten het fruit al "op het hout", d.w.z. als het nog aan de boom hing. Als het rijp was, werd het van de boom geschud. Het werd dan opgeraapt en in jute zakken gestopt. Op de kar werd het vervolgens naar de boerderij gebracht. Het overige fruit ging naar de stroopstokerijen, waarvan vrijwel ieder Zuid- en Midden-Limburgs dorpje er eentje bezat. Hetzelfde goldt voor de Voerstreek. Natuurlijk werd er ook vla gebakken van het rijpe fruit.

Eind jaren 1980 luidde Stichting Instandhouding Kleine Landschapselementen (IKL) de noodklok voor de hoogstamboomgaarden en sindsdien zorgt ze voor het behoud en onderhoud van de hoogstamboomgaarden. Dit doet ze door de aanplant van nieuwe fruitbomen en hele boomgaarden, maar ook door het onderhoud van de bomen en het organiseren van snoeicursussen.Ook organiseert ze ieder voorjaar bloesemtochten. De eerste bloesemtochten werden overigens al in de jaren 1950 gehouden door allerlei busfirma ´s.

Laagstamboomgaarden.

Vanaf het begin van de 20e eeuw werd er geëxperimenteerd met laagstamboomgaarden. Hierbij werd niet gekozen voor een sterke onderstam, met een langzame groei in de hoogte en een lange levensduur, maar voor een zwakke onderstam die een trage geremde stamvorming had. Na de Tweede Wereldoorlog nam de aanplant van laagstamboomgaarden in betekenis toe. De subsidie van de E.E.G. (Europese Economische Gemeenschap) vanaf 1965 zorgde voor een forse toename van de laagstamboomgaarden. Bij de keuze voor laagstamboomgaarden was het streven naar hogere opbrengsten van betere kwaliteit met minder arbeidsuren van belang. Een voordeel van de laagstamboomgaard is dat de bomen al snel vruchten dragen. Hierdoor kan de fruitteler flexibel inspelen op de wensen van de markt. Minder gevraagde rassen kunnen eenvoudig worden gerooid en maken plaats voor commercieel meer aantrekkelijke rassen. Dit is nog goed waar te nemen, regelmatig worden laagstambomen gerooid en het jaar erop begint de fruitteler weer op dezelfde plek met een nieuwe aanplant.