Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Cranenweyer.

      

De Cranenweyer in Kerkrade, ook wel bekend onder de naam "Groene Long" of  "Erenstein", vormt een 220 hectare groot beekdal met op de hellingen bossen waarin bronbeekjes ontspringen. Het ligt ingeklemd tussen de Dentgenbacherweg in het westen, de spoordijk van het Miljoenenlijntje in het noorden en oosten en de Steenweg van Kerkrade naar Heerlen in het zuiden.
Vroeger meanderde de Anselderbeek door het dal. Door de mijnbouw verzakte de bodem in het beekdal. Dit gebeurde als er weer eens een mijngang instortte. Hierdoor zette de Anstelerbeek steeds meer mijnslib af en werd het gebied moerassig. Het was een gevaarlijk gebied waarin zich niet veel mensen waagden. Het bestond uit slikken, plasjes en rietvelden met Riet (Phragmites australis), Grote lisdodde (Typha latifolia), verscheidene Zegges (Carex sp.) en Pitrus (Juncus effusus). Langs de meanderende Anselderbeek lagen kleine zijtakken, slikken en plasjes (Schaafstra, 2000). Deze ontstonden vooral als het hard had geregend. Het was wel een fraai gebied voor vogels, er broeden Waterrallen (Rallus aquaticus), Rietgorzen (Emberiza schoeniclus), Bosrietzangers (Acrocephalus palustris), Wilde eenden (Anas platyrhynchos) en andere moerasvogels (Hustings et al, 1978). Tijdens de vogeltrek waren er zelfs regelmatig Kraanvogels (Grus grus) te vinden, die hier een korte rustpauze inlasten. Aan deze statige dieren dankt het gebied ook zijn naam, Cranen- (kraanvogels) weyer (vijver). In maart 2010 was het weer eens zover dat er Kraanvogels in het gebied overnachten (mondelinge mededeling Ger Jacobs, IVN Kerkrade).
Omstreeks 1775 was het gebied nog grotendeels met heide bedekt. Vele vogelsoorten, zoals Oeverloper (Actitis hypoleucos), Watersnip (Gallinago gallinago), Zwarte ruiter (Tringa erythropus), Groenpootruiter (Tringa nebularia), Bosruiter (Tringa glaerola) en Witgatje (Tringa ochropus) werden hier ook regelmatig gesignaleerd. De Waterral had tot 1973 jaarlijks minstens 4 broedgevallen in dit gebied, de Kleine karekiet (Acrocephalus scirpaceus) minstens 10 territoria per jaar. Ook Waterhoenders (Gallinula chloropus) waren vroeger talrijk, voor 1974 kwam Conen regelmatig op één dag 100 exemplaren tegen (Hustings et al, 1978). Tegenwoordig vinden we van deze soort nog circa 12 paar in het gebied. De teruggang is te wijten aan het verdwijnen van de oevervegetatie, de recreatiedruk (loslopende honden) en het verdwijnen van foerageergebied in de vorm van slikken en ondiepe plassen.
In de jaren zeventig van de 20e eeuw werd er een twintig hectare groot stuwmeer aangelegd om Eygelshoven voor overstromingen van de Anstelerbeek vrij te houden. Dit stuwmeer kwam gereed in 1974. Een andere reden was dat nu de sterk vervuilde Anselerbeek beter gezuiverd kon worden. Het stuwmeer moest gaan dienen als bezinkbekken voor het vervuilde beekwater. In 1973 werd naast het stuwmeer een rioolwaterzuiveringsinstallatie in gebruik genomen. Deze zuivert het water van Kerkrade en Schaesberg.
Het stuwmeer, in feite twee meren gescheiden door een weg, heeft een lengte van 1200 meter en een breedte tot 350 meter. Er werden zones met één tot drie meter diep water gecreëerd. Het zuidelijke gedeelte, waar de Anstelerbeek het stuwmeer instroomt, diende als voorbezinkbekken. Hier kon sediment bezinken. Dit heeft inmiddels geresulteerd in het ontstaan van een grote slibplaat langs de Anstelerbeek, waarop zich een fraai ooibos heeft ontwikkeld. Hier vinden we Gewone es (Fraxinus excelsior), Wilgen (Salix sp.), Zwarte els (Alnus glutinosa) en een dichte kruidlaag met veel Grote brandnetel (Urtica dioica). Verderop ligt een onbegroeide slibplaat met afmetingen van 25 bij 45 meter, welke alleen bij extreem hoog water onderloopt. Voor de rest van het jaar wordt deze gebruikt door foeragerende watervogels, met name door Wintertalingen (Anas crecca) en Kievitten (Vanellus vanellus). Hier broeden sinds 1998 ook weer regelmatig Kleine plevieren (Charadrius dubius).
De oevers werden geleidelijk ontdaan van de overgebleven ruige begroeiing om tegemoet te komen aan de recreanten. Tegenwoordig bedraagt de diepte van het stuwmeer nog slechts een halve tot twee meter, dit als gevolg van de grote sedimentsafzetting.
De aanleg van het stuwmeer betekende een teruggang voor een aantal vogelsoorten, maar ook de komst van nieuwe soorten. De meeste steltlopers vertoonden een sterke teruggang en de duikeenden kwamen juist op. De Kleine plevier (Charadrius dubius) broedde tot 1974 met minimaal twee broedparen in het gebied, maar verdween doordat oevers steeds begroeider raakten en door de toenemende recreatiedruk. Als nieuwe broedvogels konden Dodaars (Tachybaptus ruficollis) en Meerkoet (Fulica atra) en Fuut (Podiceps cristatus) begroet worden. De Meerkoet (circa 20 territoria, circa 150 overwinteraars per jaar) en de Fuut (1996: 19 territoria, 2002: 9 territoria) zijn sindsdien algemene soorten in het gebied. De Dodaars werd aan het eind van de jaren zeventig van de twintigste eeuw nog in grote groepen aangetroffen, maar verdween daarna, waarschijnlijk door toenemende recreatiedruk (Schaafstra, 2003).
Het speciaal gecreëerde vogeleiland voldoet niet aan de eisen, de oevers zijn de steil en bovendien is het te klein.
In het gebied houden zich regelmatig groepen watervogels op. Zo zit er sinds enkele jaren een grote groep Aalscholvers (Phalacrocorax carbo) op het eilandje midden in het stuwmeer. Deze soort verscheen aan het eind van de tachtiger jaren van de twintigste eeuw in toenemende aantallen in het gebied. Halverwege de jaren negentig van de twintigste eeuw werd het eiland in het stuwmeer als overwinterings- en slaapplaats voor circa 20 Aalscholvers gebruikt (Schaafstra, 2000). Daarna bleef het aantal toenemen, in de winter 2002- 2003 verbleven er wel 60-80 vogels (Schaafstra, 2000). Broedgevallen zijn tot op heden niet vastgesteld. Ook Blauwe reiger (Ardea cinerea) en Tafeleend (Aythya ferina) en Kuifeend (Aythya fuligula) zijn regelmatige gasten. De Blauwe reiger onderneemt zo nu en dan broedpogingen op h het vogeleiland, maar deze mislukken steeds weer. Op de slibplaat nabij kasteel Erenstein zoeken in de winter groepen van 150- 220 Wintertalingen (Anas crecca), enkele Bergeenden (Tadorna tadorna) en Wilde eenden (Anas platyrhynchos) naar voedsel. In 1998 verscheen de Grote Canadese gans (Branta canadensis) voor het eerst als broedvogel in het gebied. Daarnaast gebruiken circa 150- 210 exemplaren het gebied als slaapplaats. Tussen herfst 2003 en zomer 2004 zat een Kleine flamingo (Phoenicopterus minor) in het gebied. Af en toe vertoeven er ook andere exoten, zoals de Bronsvleugeltaling in het gebied, deze was hier onder meer in de winter van 2007-2008 te vinden.
Langs de Anstelerbeek, die het gebied in de lengterichting doorsnijdt, zijn onder meer Grote gele kwikstaart (Motacilla cinerea) en IJsvogel (Alcedo atthis) waar te nemen. De Ijsvogel heeft jaarlijks één broedgeval in het gebied, de Grote gele kwikstaart schommelt tussen één en drie broedgevallen.
De Turkse rivierkreeft (Astacus leptodactylus) leeft in de Cranenweyer. Daarnaast heeft Alterra in voorjaar 2012 een onderzoek gestart om Europese rivierkreeften (Astacus astacus) in de grachten van Kasteel Erenstein te herintroduceren.

Flora.


     

Op de oostelijke dalhelling liggen fraaie hellingbossen, bovenaan de helling grotendeels eiken- beukenbossen met Vlier (Sambuccus nigra), Hulst (Ilex aquifolium), Hazelaar (Corylus avellana) en Ruwe berk (Betula pendula). De Beuken (Fagus sylvatica) zijn soms bijna 100 jaar oud. Onderaan treffen we andere soorten in het bos aan zoals Zomereik (Quercus robur), Haagbeuk (Carpinus betulus), Zoete kers (Prunus avium) en Es (Fraxinus excelsior). In deze bossen leven Boomkruipers (Certhia brachydactyla), spechten en allerlei soorten mezen. Op de dalhelling liggen ook veel bronnetjes. Hier treedt regenwater aan de oppervlakte dat door de aanwezigheid van een kleilaag niet verder in de bodem kan dringen. Het uittredende water neemt zand van de helling mee. Dit zand werd in het Oligoceen (30 miljoen jaar geleden) afgezet. Het wordt door de beekjes meegenomen naar het stuwmeer en daar afgezet. In de buurt van de bronnen vinden we in het voorjaar een fraaie flora met Dotterbloem (Caltha palustris), Pinksterbloem (Cardamine pratensis). Langs de bronbeekjes groeit Bosanemoon (Anemone nemorosa) en Speenkruid (Ranunculus ficaria). Op de Bosanemoon ( en soms ook op Speenkruid (Ranunculus ficaria)) parasiteert een bijzondere paddestoel: de Anemonenbekerzwam (Sclerotinia tuberosa). De vruchtlichamen zijn te vinden van maart tot mei. Deze bekers hebben een doorsnede van 0,5- 2 centimeter. Aan de bovenrand van de bronnen groeien hier een daar Dubbelloofvarens (Blechnum spicant).
Ook liggen er Zomereiken-berkenbossen in het dal. Deze liggen op een ondergrond van zand en grind. De ondergroei hier bestaat uit Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus), Struikheide (Calluna vulgaris) en Valse salie (Teucrium scorodonium).
Een bijzonder cultuurhistorisch element in het gebied is een rij oude geknotte Haagbeuken (Carpinus betulus). Deze stammen uit ongeveer 1870 en markeren nog steeds de oude veldwegen die vroeger het gebied doorkruisten. Opvallend is dat de rij knotbomen doorloopt tot aan de rand van het water en dan opeens stopt. Hieraan is goed te zien dat hier vroeger een weg het dal doorkruiste.
Langs het water van het stuwmeer ligt een orchideeënweide. Hier groeit een groot aantal Gevlekte orchissen (Dactylorhiza maculata).
In het noordoosten groeit op een gebied met zanderige bodem een berkenbos.
In het zuidwesten ligt een vochtig weiland en een nat broekbos, het zogenaamde Dentgenbacherbosje (Schaafstra, 2003). Dit bestaat uit Zwarte elzen (Alnus glutinosa) en Canadapopulieren (Populus X canadensis). Op een weitje in dit deel staan in de zomer vele orchideeën. Onder meer Bijenorchis (Ophrys apifera) en Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata). Daarnaast vinden we er de Graslathyrus (Lathyrus nissolia). In de zomer van 2004 werd op dit weitje ook de zeldzame Iepepage (Satyrium w- album) waargenomen door enkele medewerkers van de Vlinderstichting.
Iets hellingafwaarts ligt een moerasje met veel Moerasspirea (Filipendula ulmaria), Moeraswederik (Lysimachia thyrsiflora) en Gewoon wilgenroosje (Epilobium angustifolium). Hier werden in juni 2004 één exemplaar van de Purperstreepparelmoervlinder (Brenthis ino) waargenomen. De rupsen van deze bijzondere vlindersoort gebruiken de Moerasspirea als waardplant.
In dit gedeelte opende op de locatie van voormalige sportvelden in april 2005 de dierentuin Gaiapark.
In het beekdal komen in een klein moerasje ook nog Brede orchissen (Dactylorhiza majalis) voor.
De westelijke dalhelling, onderlangs de Dentgenbacherweg, werd in de Middeleeuwen ontbost ten behoeve van de landbouw. Oude boerenhoeven als Nieuw-Ehrenstein en Klaren Anstel getuigen hier nog van. Ook tegenwoordig wordt deze helling nog voor landbouw gebruikt. Er liggen akkers en weilanden en enkele restanten van hoogstamboomgaarden. Uit archeologische vondsten blijkt dat het dal nabij Erenstein al in de Romeinse tijd werd bewoond.