Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Beekprik.

De Beekprik (Lampetra planeri) behoort tot de kaakloze vissen of Agnatha. Het is een vis met een potlooddik, palingachtig lijf, en een lengte tot 19 centimeter. Typerend is de schijfvormige naar beneden gerichte zuigsnuit. De zeven opvallende vlekken, eigenlijk kieuwopeningen, aan weerzijden van de kop bij de volwassen dieren verklaren zijn Duitse naam "Bachneunauge". De dieren hebben een kleur die varieert van donkergrijs tot bruin en van lichtgrijs tot geelachtig.

Biotoop.

De Beekprik leeft in de bovenloop van stromende wateren en in stromende meren met een zandige bodem. De dieren paaien tussen maart en juni, waarbij de mannetjes zich aan de wijfjes vastzuigen. Hiervoor zoeken ze bovenstrooms gelegen ondiepe beekgedeeltes op met een ondergrond van zand, kiezelstenen en grind. Hier is stromend zuurstofrijk water aanwezig. De paaiplaatsen liggen overigens maximaal drie kilometer van de plek waar de dieren zijn opgegroeid. Voor het paaien maken de mannetjes en vrouwtjes met hun zuigsnuit een nestkuiltje uit grind en steentjes. In dit kuiltje worden de eieren afgezet. Na het paaien sterven de volwassen dieren van uitputting. Na ongeveer vijftien dagen komen de eieren uit. De larven hebben geen ogen en zijn geelbruin van kleur. Ze zijn slechts drie millimeter lang. Ze laten zich vervolgens met de stroming meedrijven naar geschikte plekken om op te groeien. Hiervoor kiezen ze plekken met een slib-, modder- of zandbodem waar ze zich in kunnen graven. De jongen leven de eerste drie tot zes jaar van hun leven in het sediment en eten kleine organische deeltjes (detritus) en micro-organismen die ze met behulp van een inwendig filtersysteem uit het water filteren. Na ongeveer 6 jaar vindt in juni tot en met augustus een metamorfose plaats waarbij de voortplantingsorganen beginnen te roeien en de voordarm, die belangrijk is voor de spijsvertering, dicht groeit. Geslachtsrijpe dieren kunnen dus geen voedsel meer opnemen, maar teren op de vetvoorraad die ze in het larve- stadium hebben opgenomen. Daarnaast krijgen ze in verhouding grote ogen en een zuigmond. Circa twee weken voor de paaitijd, die van eind maart tot begin juni duurt, komen de volwassen dieren uit de beekbodem naar boven en strekken naar de stroomopwaarts gelegen paaiplekken.