Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Bleekgele hennepnetel

Bleekgele hennepnetel (Galeopsis segetum) is een lipbloemige met bleekgele (soms paarse) bloemen en opvallend lange kelken (20-30 mm) die van korte klierharen zijn voorzien. Op de onderlip staat een grote citroengele vlek. De bloemen staan met 10 tot 30 bijeen in schijnkransen. De bloeitijd is van juni tot in de herfst. Het is een lage plant die 7 tot 30 cm hoog kan worden. Bleekgele hennepnetel is dicht behaard met zachte haren. De eironde tot lancetvormige bladeren voelen aan de onderzijde zelfs enigszins fluwelig aan. De stekels die andere soorten hennepnetels hebben ontbreken.

Het is een Atlantische soort met een beperkt areaal dat zich van Zuidwest- Frankrijk tot Midden-Engeland en Denemarken uitstrekt. In Nederland groeit ze op de Pleistocene zandgronden, waar ze vroeger vrij algemeen was, maar tegenwoordig steeds zeldzamer wordt. In Nederland bereikt ze de westgrens van haar continentale verspreiding (Mennema et al., 1985). Het is een kalkmijdende soort. Vaak groeit ze op puinhellingen in het heuvelland en de (middel) gebergtes. Dit zijn vaak kalkarme, silicaatgesteenten. Hier groeit ze samen met onder meer Valse salie (Stachys sylvatica), Kleverig kruiskruid (Senecio viscosus) en Lancetbladige basterdwederik (Epilobium lanceolatum). Ze is echter ook in de lager gelegen delen van Europa te vinden waar ze in winterrogge-akkers groeit. Dat is eigenlijk opmerkelijk, aangezien ze pas in het voorjaar kiemt. Dit heeft zeer waarschijnlijk ermee te maken dat het zaad beter kiemt als het gedurende de winter in de grond heeft gezeten en niet, zoals bij zomergraan, op een droge plek in een schuur opgeslagen gelegen heeft (Sissing, 1950). De eerste Nederlandse vermelding was in 1821 door Van Hall onder de naam Galeopsis ochroleuca die op verspreide plaatsen in Nederland groeide (Mennema et al., 1985). In Nederland groeide ze vroeger in de rogge-akkers op de kalk- en leemarme met heideplaggen bemeste zandgronden. Ze groeide hier samen met Korensla (Arnoseris minima), Korenbloem (Centaurea cyanus), Windhalm (Apera spica-venti) en Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus). Rond 1985 schrijven Mennema et al. dat ze met name in Limburg en het oosten en noorden van Nederland sterk achteruitgaat. Haar achteruitgang hangt onder meer samen met het verdwijnen van de roggeteelt. Nadat ze grotendeels uit de akkers verdwenen is, groeit ze tegenwoordig in de balastbedden langs spoorwegen, met name in Midden-Limburg. Uit de akkers rond Schinveld verdween ze al voor 1950, maar daarna groeide ze wel nog rond de Brunssummerheide (Mennema et al., 1985).

Literatuur.

Mennema, J., A.J. Quené-Boterenbrood & C.L. Plate, 1985. Atlas van de Nederlandse flora, deel 2 Zeldzame en vrij zeldzame planten. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht.
Sissing, G., 1950. Onkruid-associaties van Nederland. Een sociologisch-systematische beschrijving van de klasse rudereto-secalinetea Br. Bl. 1936. Directie van de landbouw, afdeling akker- en weidebouw. Verslag landobuwkundige onderzoeken no. 56.15. ´s Gravenhage.